Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0674

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5411 WW + 07/2683 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Wegens ziekte niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden. Nader besluit.


Uitspraak

06/5411 WW 07/2683 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 augustus 2006, 05/6692, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te St. Odiliënberg, hoger beroep ingesteld en heeft als bijlage bij het aanvullend beroepschrift een besluit van 9 oktober 2006 gevoegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 19 april 2007 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen. Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Bij besluit van 18 juli 2005 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2005 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WW omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht. Appellant is ontslagen omdat hij veelvuldig te laat kwam en had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het besluit vernietigd onder het in stand laten van de rechtsgevolgen. Daarbij is tevens het Uwv verwezen in de proceskosten en het griffierecht. 3.1. Hangende de gedingvoering in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2007 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Het Uwv overwoog het volgende: ”Met het besluit van 9 oktober 2006 is, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 2006 in de Ziektewet-procedure, aan u met ingang van 1 juni 2005 wegens ziekte een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Dit betekent dat u met ingang van 1 juni 2005 niet werkloos bent omdat u wegens ziekte niet beschikbaar bent voor arbeid. Wij wijzigen daarom de motivering van het bestreden besluit in de zin dat uitkering ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 1 juni 2005 wordt geweigerd omdat u niet werkloos bent te beschouwen.” 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad merkt het nader door het Uwv genomen besluit van 19 april 2007 aan als een besluit in de zin van 6:18 Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen dat besluit. 4.2. Appellant heeft geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over het besluit van 25 oktober 2005. Dus zal hij in zijn hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard. 4.3. Thans is aan de orde de vraag of het Uwv bij het besluit van 19 april 2007 appellant met ingang van 1 juni 2005 terecht een uitkering ingevolge de WW heeft ontzegd omdat appellant niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden aangemerkt aangezien hij vanaf die datum wegens ziekte niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. 4.4. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Ook in het aanvullend beroepschrift heeft appellant het standpunt ingenomen op 1 juni 2005 niet beschikbaar te zijn voor arbeid. 5. Hieruit volgt dat het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 19 april 2007, ongegrond moet worden verklaard. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand. 7. Beslist wordt als hierna aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant, begroot op € 322,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen, als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor.